Ga verder naar de inhoud

Ruhlmann, François

° Brussel, 14/01/1868 — † Parijs (FR), 8/06/1948

Biografie

Jan Dewilde

François Ruhlmann was als dirigent slechts zes seizoenen aan de Muntschouwburg verbonden, toch is hij een van de grote dirigenten uit de geschiedenis van het operahuis.

Niettegenstaande die belangrijke carrière zijn de biografische gegevens over hem schaars en is er zelfs verwarring omtrent zijn sterfdatum en de juiste schrijfwijze van zijn naam.[1]

Op 14 januari 1868 is François Ruhlmann in Brussel geboren, in een uit Duitsland afkomstige familie. Zijn eerste contact met het operamilieu dateert van zijn kindertijd, toen hij lid was van het kinderkoor van de Munt. Hij zou toen meegezongen hebben in opera’s als Carmen en Le prophète.[2] Aan het Conservatoire royal in Brussel behaalde hij eerste prijzen notenleer (1882)[3] en hobo (1883)[4] en studeerde hij harmonie en orkestdirectie bij Joseph Dupont.[5] Van 1887 tot 1892 was Ruhlmann vervangend hoboïst in het Brussel conservatoriumorkest en tussen 1889 en 1896 hoboïst in het orkest van de Muntschouwburg. Tijdens het zomerseizoen speelde hij in het Casino-orkest van Blankenberge[6] en vermoedelijk ook in het Kursaalorkest van Oostende.[7]

Al tijdens zijn studietijd was Ruhlmann bijzonder actief binnen het Vlaamse kunstgenootschap De Distel dat tussen 1881 en de eeuwwisseling in Brussel actief was.[8] Niet alleen componeerde hij op verzen van Prosper Van Langendonck het verenigingslied, vanaf 1887 musiceerde hij op hobo en aan de piano op vele bijeenkomsten van de vereniging.[9] Tijdens die concerten toonde Ruhlmann zich een ware Wagneriaan, en speelde hij geen Wagner-transcripties, dan stonden Mozart, Beethoven, Mendelssohn of Schumann op het programma. Ruhlmann koesterde ook de nationale scholen: hij bracht werk van Grieg of begeleidde Vlaamse liederen. Slechts een zeer zeldzame keer liet hij Franse muziek horen.[10] Tussendoor speelde hij, op hobo, zijn eigen composities Idee en Vilanelle of begeleidde hij aan de piano fragmenten uit zijn kindercantate Het lied van de stroom (De Schelde).[11]

Naarmate zijn carrière als orkestmusicus en, vanaf 1892, als dirigent zich ontwikkelde, nam Ruhlmanns betrokkenheid bij De Distel af, al werd hij op 27 januari 1895 nog herbenoemd als lid van de muziekcommissie.[12] Zijn laatste optredens binnen De Distel dateren van 11 mei 1895 en 9 mei 1896.[13] Meer dan waarschijnlijk heeft hij nadien niet meer gecomponeerd.

Alvast toont zijn engagement in De Distel dat Ruhlmann zich in die periode van zijn leven alvast als een Vlaming beschouwde.[14]

In 1892 werd Ruhlmann als operadirigent geëngageerd door het Théâtre des arts in Rouen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij toen Edouard Bärwolf vergezelde, die sinds het seizoen 1889-1890 eerste dirigent van de Muntschouwburg was en vanaf het seizoen 1892-1893 ook in dienst trad van het Théâtre des arts in Rouen.[15] Ruhlmann bleef drie seizoenen in Rouen. Na een tussenstap van één seizoen in het Grand-Théâtre in Luik[16], werd hij tijdens de seizoenen 1896-1897 en 1897-1898 eerste dirigent van het Théâtre royal d’Anvers, de Franse opera in Antwerpen.[17] In die periode werden volgende werken voor de eerste keer in het Théâtre royal uitgevoerd: Mazeppa (Marie de Reiset Grandval), Phryné (Camille Saint-Saëns), Hänsel und Gretel (Engelbert Humperdinck), La Bernoise (Émile Mathieu), La martyre (Spyridon Samaras), La fiancée d’Abydos (Lebrun), Tannhäuser (Richard Wagner), Numance (Jan Van den Eeden) en André Chenier (Umberto Giordano).[18] Op 29 januari 1897 kreeg Ruhlmann in Antwerpen een benefietgala aangeboden waarvoor hij zelf het programma mocht samenstellen. Als tegengewicht voor het overwegend Franse repertoire dat hij de voorbije jaren dirigeerde, toonde Ruhlmann zich in zijn keuze opnieuw ten volle Wagneriaan: naast Le chien du jardinier van de Antwerpse operacomponist Albert Grisar, koos hij voor de eerste akte van La Valkyrie – een première voor het Théâtre royal – en voor de prelude en de derde akte van Lohengrin.[19]

In 1898 wisselde Ruhlmann het Théâtre royal in voor de Muntschouwburg waar hij als « chef d’orchestre » zijn vroegere orkestcollega’s terugvond.[20] Eerste dirigenten Philippe Flon en, vanaf het seizoen 1900-1901, Sylvain Dupuis lieten Ruhlmann volgende premières dirigeren: W.A. Mozart, Bastien et Bastienne (29 december 1900); Étienne-Nicolas Méhul, L’Irato ou l’emporte (13 februari 1902); Paul Gilson, La captive (15 april 1902) en La surprise de l’amour van Ferdinand Poise (beide op 15 april 1902).[21]

Een van de drukst becommentarieerde evenementen in zijn eerste periode als dirigent van het Munt-orkest was de moeizame creatie van Gilsons ballet La captive.[22] Het orkest protesteerde omdat Gilson in tegenstelling tot de gangbare balletmuziek een grote bezetting vroeg, terwijl tegelijkertijd Götterdämmerung moest gerepeteerd worden. Volgens Gilson bleef Ruhlmann tijdens de weinige repetities die hij toebedeeld kreeg, in deze moeilijke omstandigheden steeds rustig en vastberaden:

Ruhlmann, cependant, dominait tous les mauvais vouloirs. Poli, souriant, paternel, mais ferme et inflexible, il me donna les preuves d’un dévouement d’autant plus méritoire que lui-même dut souvent concevoir des doutes quant à la valeur de la Captive.[23]

De recensent van Le soir benadrukte de moeilijkheidsgraad van de partituur (« Le Crépuscule des dieux n’est certainement pas plus difficile! ») en prees Ruhlmanns uitvoering:

Dans ces conditions, il importe de féliciter tout d’abord et très vivement M. Ruhlman (sic) et son orchestre des soins qu’ils ont mis à nous donner de la Captive une interprétation vraiment remarquable de précision et de couleur.[24]

Voor het seizoen 1902-1903 keerde Ruhlmann naar het Théâtre royal in Antwerpen terug, waar hij in de plaats kwam van Constantin Bruni die directeur werd.[25] In zijn tweede periode in Antwerpen moderniseerde Ruhlmann het repertoire met, onder andere, volgende premières voor het Antwerpse operahuis: Louise (Gustave Charpentier); Yetta (Charles Lecocq); Adrienne Lecouvreur (Francesco Cilea); Marie Magdalène (Jules Massenet); Tosca (Giacomo Puccini); Les saltimbanques (Louis Ganne); Le jongleur de Notre Dame (Massenet); Morgane (Auguste Dupont); La cigale (Massenet).[26] Ruhlmanns belangstelling voor oude muziek bleek toen hij voor zijn benefietconcert op 15 maart 1904 koos voor Orphée van Christoph Willibald von Gluck.[27]

Ondertussen was Ruhlmanns reputatie als excellente verdediger van Franse muziek ook over de grenzen genoegzaam bekend. Hij dirigeerde verschillende zomerseizoenen in het Casino van Aix-les-Bains[28] en het is daar dat hij zou zijn opgemerkt door Albert Carré[29], de directeur van de Opéra-Comique in Parijs. Carré engageerde Ruhlmann in 1905 als tweede dirigent en toen een jaar later Alexandre Luigini[30]overleed, volgde Ruhlmann hem op als eerste dirigent. De lijst opera’s die Ruhlmann in de Opéra-Comique dirigeerde, is ronduit indrukwekkend. Tot de belangrijkste werken horen: Ariane et Barbe-bleue van Paul Dukas (10 mei 1907); L’heure espagnole van Maurice Ravel (19 mei 1911) en Pénélope van Gabriël Fauré (20 januari 1919).[31] Als belangwekkende premières voor de Opéra-Comique dirigeerde hij onder andere Madame Butterfly van Giacomo Puccini (28 december 1906) en Paul Dukas’ La péri (29 mei 1914).
Daarnaast werd Ruhlmann een van de belangrijkste verdedigers van Pelléas et Mélisande: van de 107 opvoeringen die tijdens het leven van Claude Debussy in de Opéra-Comique plaatsvonden, dirigeerde hij er – tussen 27 oktober 1906 en 16 juni 1914 – 64![32] En dit tot grote tevredenheid van de componist. De eerste herneming vond plaats op 27 oktober 1906; het was de 43ste voorstelling in de Opéra-Comique. Debussy volgde nauwgezet de repetities en vroeg hem:

Enfin, faites tout ce que vous pouvez pour éviter la débandade dans laquelle finit généralement ce terrible 4eme acte…! Encore merci pour votre dévouement artistique, croyez que j’y suis infiniment sensible, et trouvez ici mon affectueuse reconnaissance.[33]

Ruhlmann dirigeerde Debussy’s opera toen acht keer. Ook bij een nieuwe herneming – tien voorstellingen tussen 18 februari en 30 april – maakte Debussy Ruhlmann attent op enkele details, maar vooral prees hij hem om:

(…) cette sorte de mise en place dans l’émotion, dans l’accent, qui est si rare, car elle demande autre chose que du talent, c’est-à-dire: une compréhension ardente et soutenue.[34]

Ook na de herneming in juni 1914 dankte Debussy Ruhlmann voor « un tour de force presque à chaque mesure[35] ».

In 1914 verliet Carré de Opéra-Comique en kreeg de Opéra met Jacques Rouché een nieuwe directeur: een van Rouché’s eerste daden was het transfereren van Ruhlmann naar de Opéra.[36] Tijdens de eerste oorlogsjaren sloot de opera haar deuren en Ruhlmann werd bij de infanterie gemobiliseerd.[37] Nadat in 1916 de deuren van de Opéra opnieuw openden, debuteerde Ruhlmann op 28 mei 1916 met een herneming van Thaïs. Op 9 juni 1920 dirigeerde hij er de wereldcreatie van Vincent d’Indy’s La légende de Saint Christophe, maar niet lang daarna heeft hij, al dan niet gedwongen, de Opéra verlaten. Rond die tijd rees er een sociaal conflict tussen de orkestmusici en de operadirecties en Ruhlmann zou toen in zijn streven naar een oplossing teveel de argumenten van de musici hebben verdedigd.[38]

Feit is dat Ruhlmann naar Brussel terugkeerde en vanaf het seizoen 1920-1921 benoemd werd tot « premier chef d’orchestre » van de Muntschouwburg. Daar vormde hij een triumviraat met Charles Strony en Maurice Bastin. (Auguste Andelhof was toen « chef d’orchestre », terwijl mededirecteur Corneil de Thoran ook enkele creaties dirigeerde).

Op 12 november 1920 dirigeerde Ruhlmann de wereldpremière van de tweede versie van Jan Blockx’ Thyl Uylenspiegel.[39] Ruhlmann introduceerde in de Munt ook enkele nieuwe werken die hij in Parijs had gedirigeerd. Zo dirigeerde hij op 27 januari 1921 – in aanwezigheid van de componist[40] – Ravels L’heure espagnole. François Rasse, zelf een ervaren operadirigent, recenseerde:

La tâche de l’orchestre, de par la volonté de l’auteur, était difficile et fort ingrate. Il fallut beaucoup de travail pour tirer au claire toute cette alchimie instrumentale qui ne rapporte que peu de satisfaction pour beaucoup de soucis. Ce fut M. Ruhlmann qui conduisit l’Heure espagnole à l’Opéra-Comique de Paris en 1911. Il assuma également ici cette mission épineuse pour laquelle étaient nécessaires toute son expérience et toute sa probité professionnelle.[41]

Op 10 juni 1921 bracht hij op één avond twee andere Munt-premières, opnieuw van werken die hij eerder in Parijs had gedirigeerd, met name Dukas’ La péri en Le chant de la cloche van d’Indy. Een andere Munt-première die Ruhlmann op 12 december 1921 dirigeerde, was Modest Moussorgsky’s Boris Godunov (in de bewerking van Nicolai Rimsky-Korsakov). Opnieuw was Rasse vol lof voor de dirigent:

(…) – je suis heureux de constater que l’œuvre fut montée musicalement par l’excellent chef M. Franz Ruhlmann, avec infiniment de soin, et qu’il l’a dirigée avec une conviction et une compréhension dignes des plus grands éloges.

Lovende woorden waren er ook voor zijn directie van de wereldcreatie van een Belgisch werk op 9 maart 1922, namelijk Olivier le simple van Victor Vreuls[42]. De immer tegenwoordige Rasse prees:

Je crois être l’interprète de tous les artistes en adressant des remerciements sincères à M. Ruhlmann qui, à la tête de son excellent orchestre, a monté Olivier le simple, cette œuvre complexe et vétilleuse entre toutes, avec une conscience, une probité artistique, un soin et une compétence dignes des plus vifs éloges.[43]

Tegelijkertijd met zijn dirigentschap in de Munt was Ruhlmann sinds 1920 ook chef-dirigent van de Concerts populaires, een combinatie die Sylvain Dupuis hem tussen 1900 en 1911 voordeed. Na Dupuis had de Brusselse concertvereniging geen vaste dirigent meer gekend. Tijdens de oorlogsjaren werden geen concerten georganiseerd en in 1919 blies Henry Le Boeuf de vereniging nieuw leven in. Hij engageerde Edouard Brahy[44] als nieuwe dirigent, maar enkele dagen na zijn inauguratieconcert op 26 oktober 1919, stierf hij. Uit de vele kandidaten die zich toen aanboden, werd gekozen voor Ruhlmann die toen pas was aangetreden als nieuwe chef-dirigent van de Munt.[45] Ook in de Concerts populaires propageerde Ruhlmann vooral Franse en nieuwe muziek en zorgde hij voor uitvoeringen op hoog niveau:

François Ruhlmann a su tirer de ce merveilleux instrument le rendement maximum. Il a su également servir l’art français en jouant aux Concerts Populaires la plupart des œuvres marquantes de nos compositeurs contemporains: Debussy, Fauré, Ravel, Gédalge, Lazzari, Dukas.[46]

Ruhlmann stelde zijn programma’s zorgvuldig samen, waarbij hij – de intenties van de Concerts populaires indachtig – opteerde voor een goed afgewogen mengeling van klassiekers en nieuwe muziek[47]. Opgemerkte concerten waren de uitvoeringen van de Scytische suite van Sergei Prokofiev en Igor Stravinsky’s Le sacre du printemps. Vooral de uitvoering van de Skytische suite op 15 januari 1923 zorgde voor veel beroering:

Que de bruit! ou plutôt quelle cacophonie! (…) Jamais on n’entendit pareil tapage à la Monnaie. (…) Quelques innocents, installés aux galeries supérieures, ont applaudi cette musique de sauvages. Des coups de sifflet ont protesté. C’était faire au bout du compte, bien de l’honneur à peu de chose.

M. Ruhlmann et son orchestre ont mis à défendre cette symphonie préhistorique une bonne grâce et une belle humeur dont on ne saurait les trop louer. On les a applaudis comme ils méritaient de l’être.[48]

Een andere krant meldde « des rumeurs protestataires, des sorties de clients scandalisés, et de bruyantes contremanifestations », maar noteerde dat het werk was uitgevoerd « avec le maximum de soin et de scrupule dévoué à ne déformer en rien les intentions violentes de l’auteur. »[49]

De eerste Brusselse uitvoering van Le sacre du printemps volgde op 6 mei 1923. Ruhlmann combineerde Stravinsky’s balletmuziek met werk van Bach en Mozart:

Un mérite, parmi bien d’autres, qu’on ne peut contester à M. Ruhlmann, c’est l’impartialité. Malgré ses prédilections évidentes pour les innovations les plus récentes, il demeure le serviteur respectueux des maîtres classiques et apporte à l’exécution de leurs œuvres des soins scrupuleux et attentifs.[50]

Ondertussen had Ruhlmann de Muntschouwburg opnieuw verlaten om als eerste dirigent terug te keren naar de Opéra-Comique, « cette maison qu’il aime, qui est sienne, où il a fait de si bon travail en montant avec un savoir et une autorité uniques tant d’oeuvres de premier plan. »[51] Al na één seizoen nam Ruhlmann zijn plaats in de Opéra weer in. Ook tijdens die tweede periode dirigeerde Ruhlmann in de Opéra belangwekkende creaties, zoals Les dieux sont morts van Charles Tournemire (19 maart 1924) of Maximilien van Darius Milhaud (5 januari 1932).[52]

Naast zijn opera-activiteiten werd Ruhlmann begin 1923 tweede dirigent bij de Concerts Colonne die toen geleid werden door Gabriel Pierné. Op 20 januari 1923 dirigeerde Ruhlmann in het Théâtre Châtelet zijn eerste concert voor de Concerts Colonne. De Parijse muziekkritiek reageerde bijzonder enthousiast op zijn debuutconcert:

M. Ruhlmann est un maître en l’art de diriger l’orchestre, et ceux, fort peu nombreux sans doute, qui l’auraient pu ignorer, en seraient convaincus après l’avoir vu à l’œuvre au concert du Châtelet. Quelle énergie sans exagération de gestes! Quelle précision et quelle finesse! Aucun détail n’est par lui négligé, et les nuances, les assouplissements de mouvements, comme la cohérence des ensembles sont indiqués et accomplis avec une insurpassable perfection. L’ouverture du Roi d’Ys eût suffi à le faire constater, et jamais cette superbe symphonie dramatique ne rencontra meilleur interprète.[53]

Ruhlmann stond slechts sporadisch voor het orkest van de Concerts Colonne, maar toch waren er enkele bijzondere concerten bij. Zo dirigeerde hij op 12 maart 1932 een concert dat, op de achtste symfonie van Beethoven na, volledig aan Prokofiev was gewijd: hij begeleidde toen Prokofiev in zijn eerste pianoconcerto, de componist dirigeerde zelf zijn Divertissement waarna Ruhlmann afsloot met de symfonische suite uit Le joueur.[54]

Daags nadien al bracht hij met het zelfde orkest een volledig ander programma met fragmenten uit Lohengrin en Variations symphoniques van Franck. Opnieuw waren de kritieken bijzonder enthousiast:

La musique trouve en lui un interprète d’une perméabilité supérieure, que ce soit du point de vue expressif, de la grandeur, de l’enthousiasme, de la couleur, ce musicien répond à toutes les volontés – explicites ou souhaitées – de l’auteur qu’il interprète. La simplicité, enfin, de sa direction reste une chose admirable.[55]

Het is die reputatie die privé-studenten lokte, zoals de Bask Enrique Jordá[56] en de Braziliaanse componist en dirigent Camargo Guarnieri.[57]

Tussen zijn Parijse activiteiten door bleef Ruhlmann ook nog in Brussel voor de Concerts populaires optreden. Na de fusie van de Concerts populaires en de door Le Boeuf in 1927 gestichte Filharmonische vereniging van Brussel, dirigeerde Ruhlmann ook het Symfonieorkest van Brussel dat in 1931 werd opgericht en voor de nieuwe vereniging de symfonische concerten verzorgde.

Ruhlmann werd in België ook gevraagd om een aantal prestigieuze concerten te leiden. Zo opende hij op 18 november 1928 de kamermuziekzaal en op 19 oktober 1929 de grote zaal van het Paleis voor schone kunsten in Brussel. Tijdens dat concert dirigeerde hij de helft van een communautair evenwichtig programma: Ruhlmann dirigeerde Psychè van César Franck, waarna Flor Alpaerts het oratorium De genius des vaderlands van Peter Benoit leidde.[58] Op 10 april 1934 stond Ruhlmann in het Brusselse conservatorium voor het NIR-orkest in het groots huldeconcert « Hommage national à Arthur De Greef ». Tijdens de zomer van dat zelfde jaar dirigeerde hij tijdens het vijf weken durende muziekfestival van het Casino-kursaal van Oostende het ballet Les songes van Milhaud.[59]

Ruhlmann bleef tot op hoge leeftijd actief; tot enkele maanden voor zijn dood zou hij nog in Parijs gedirigeerd hebben.[60] Toch verdween hij stilaan uit de belangstelling en verschenen in de pers slechts zeer summiere berichten over zijn dood. Over zijn precieze sterfdatum bestaat trouwens enige verwarring: de enkele naslagwerken die Ruhlmann vermelden, geven 8 juni 1948 als sterfdatum[61], maar Le Figaro schreef al op 8 juni 1948 dat Ruhlmann vier dagen eerder overleden was.

François Ruhlmann was zeker tijdens het interbellum een van de grote operadirigenten van zijn tijd. Niettegenstaande zijn aanvankelijke voorkeur voor de Duitse muziek in het algemeen en de muziek van Wagner in het bijzonder, maakte hij als dirigent van Parijse en op Parijs georiënteerde operahuizen, vooral naam en faam als verdediger van de Franse operamuziek.

Maar zijn inzet voor eigentijdse muziek bijvoorbeeld, toont dat zijn belangstelling ruimer was.

Het is moeilijk om slechte recensies over Ruhlmanns concerten te vinden, maar in Frankrijk werd zijn precieze en heldere dirigeerstijl als « Duits » getypeerd, wat niet altijd als compliment was bedoeld. Het is een aspect dat bijvoorbeeld verschillende keren terugkeert in de studie van Dominique Sordet:

Dépourvu de coquetterie, sanglé dans une redingote austère, Ruhlmann compense par la solidité de sa technique les défauts de souplesse ou d’élégance de sa personne. Il nous a prouvé, au concert comme au théâtre, la probité d’un talent loyal orienté vers l’effet musical beaucoup plus que vers les buts de séduction personnelle.[62]

Elders schrijft Sorde :

(…) il possède l’autorité indiscuté du chef qui sait et qui veut. Au pupitre de la Salle Favart, il dirige à la manière allemande, l’œil froid, le geste carré, le masque impassible. Ses interprétations sont nettes, fermes, sans mollesse, d’une noble solidité, un peu froides. (…) Ruhlmann est le chef tout désigné pour les grandes oeuvres, celles qui exigent plus de souffle que de subtilité, plus de rigueur que de souplesse, plus de somptuosité que de délicatesse. (…) Si quelque jour l’Opéra-Comique monte Tristan ou les Maîtres Chanteurs, nul doute que nous n’ayons, avec Ruhlmann, une de ces interprétations splendides, et qui font date.[63]

Dat zijn klare dirigeerstijl bij de uitvoering van Franse operamuziek heilzaam kon werken, is te horen in de vele opnamen die Ruhlmann met het orkest van de Opéra-Comique voor Pathé heeft gemaakt. Zo maakte hij als een van de pioniers van de geluidsopname in 1911 de eerste opname van de « opéra-comique-versie » van Carmen en zette hij in 1912 als eerste Gounods Roméo et Juliette op plaat. In die zelfde jaren realiseerde hij ook opnamen van Le Trouvère en Faust. [64] Dat Ruhlmann door Pathé werd geëngageerd om deze opnamen in bijzonder moeilijke technische omstandigheden te leiden, is nog een bewijs ten overvloede van zijn grote métier.

[1] Vermoedelijk werd zijn naam officieel geschreven als « Franz Rühlmann », maar de meest gebruikte schrijfwijze is « François Ruhlmann ». Andere bronnen vermelden « Frans Ruhlmann » of « François Rühlmann ». In dit artikel wordt gekozen voor de meest voorkomende schijfwijze, namelijk « François Ruhlmann ».

[2] Dominique SORDET, Douze chefs d’orchestre, Parijs, Libraire Fischbacher, 1924, p. 64.

[3] Annuaire du Conservatoire royal de musique de Bruxelles. 7e Année – 1883, Gent, Hoste, 1883, p. 92.

[4] Annuaire du Conservatoire royal de musique de Bruxelles. 8e Année – 1884, Gent, Hoste, 1884, p. 92.

[5] Joseph Dupont jr. (1838-1899) doceerde harmonie aan het Brussels conservatorium en was dirigent van de Association des artistes-musicien en van de Concerts populaires.

[6] Met dat orkest, dat gedirigeerd werd door Jules Goetinck (1859-1925), speelde hij verschillende keren La mer van Paul Gilson. Jaak MAERTENS, « Rühlmann, François », Lexicon van de muziek in West-Vlaanderen, Brugge, WVS, 2002, dl. 3, pp. 115 en 118; Gaston BRENTA, Paul Gilson, Brussel, La renaissance du livre, 1965, p. 33.

[7] Eind juni 1891 verbleef Ruhlmann alleszins in Oostende. Zie: Ger SCHMOOK, Het letterkundig genootschap “De Distel” musiceert (1882-1900), in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1967,p. 121.

[8] Voor de historiek van dit genootschap, zie: Laetitia JANSSEUNE en Machteld DE METSENAERE, « Distel, De », Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lannoo, 1998, dl. 1, pp. 970-971.

Voor de muzikale activiteiten van De Distel, zie: Ger SCHMOOK, op. cit. pp. 91-140. In dit artikel besteedt Schmook veel aandacht aan de actieve rol die Ruhlmann binnen De Distel speelde. Zie ook: Karel WAUTERS, Wagner en Vlaanderen, 1844-1914. Cultuurhistorische studie, Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983, p. 388.

[9] Ruhlmanns vroegst genotuleerde concert voor De Distel vond plaats op 12 november 1887. Ger SCHMOOK, op. cit, p. 105.

[10] Op 9 maart 1889 speelde hij samen met de pianiste Massun een ouverture van François Adrien Boieldieu en een transcriptie van een symfonie van Mozart; daarnaast voerde hij op hobo zijn eigen compositie Idee en Abendlied van Schumann uit en begeleidde hij aan de piano liederen van de Vlaamse componisten Willem De Mol en Edward Blaes. Op 31 januari 1891 bracht hij een arrangement uit Georges Bizets L’Arlésienne. Ger SCHMOOK, op. cit., pp. 111 en 119.

[11] Op 29 januari 1888 begeleidde hij de Duitse zangeres Käthe Hoppe in een fragment uit zijn compositie Het lied van den stroom (De Schelde). Dit werk was het resultaat van een wedstrijd van De Distel die naar het voorbeeld van Peter Benoits De waereld in, het genre van de kindercantate wilde bevorderen. Ruhlmann componeerde het werk op een in 1886 bekroonde tekst van Amaat Bogaert. Fragmenten uit deze cantate werden op verschillende bijeenkomsten van De Distel uitgevoerd.

Waarschijnlijk zijn ook zijn andere composities geschreven voor uitvoeringen in De Distel. Naast de reeds geciteerde werken zijn nog volgende liederen gekend : Het kind en de lelie; De boerin en het zwijn; Bede mijner ziel; O, min zoo lang gij minnen kunt en Kerstlied. Ger SCHMOOK, pp. 91-140.

[12] Ger SCHMOOK, op. cit., p. 128.

[13] Ger SCHMOOK, op. cit., pp. 128-129.

[14] In latere artikels werd soms nog naar het Vlaming-zijn van Ruhlmann verwezen. Zo schreef J.P in Le nouveau précurseur van 14 maart 1904: « Nous ne silhouetterons sa silhouette très spirituellement flamande et n’analyserons pas son procédé directorial, lorsqu’il occupe le pupitre, et, très sobrement indique la voie, le sentiment, la tendance, à son orchestre supérieurement stylé. » En het overlijdensbericht dat op 10 juni 1948 in De nieuwe gazet verscheen vermeldde: « Op het Vlamingschap van Frans Ruhlmann mogen we wel in ’t bijzonder de nadruk leggen, als we toch weten dat hij zijn eerste stappen in ’t muzikaal leven in de flamingantische middens van Brussel – in het “Kunstgenootschap De Distel” deed. »

[15] In de zomer van 1892 vond een grote leegloop in de Munt plaats: « Le théâtre de la Monnaie et ses alentours sont un désert. Tous les artistes nous ont quittés, et, dans le nombre, quelques-uns pour ne plus revenir. (…) M. Barwolf dirigera l’orchestre du théâtre des Arts de Rouen et M. Léon Dubois celui du Théâtre-Royal de Liège ».

Waarschijnlijk had het vertrek ook te maken met een conflict met eerste dirigent Flon. Zie: Le ménestrel, 21 augustus 1892, p. 270.

[16] Dominique SORDET, op. cit., p. 64.

[17] Arthur DE GERS, Historique du Théâtre royal d’Anvers, 1834-1914, Antwerpen, De Vos-Van Kleef, s.a., p. 22.

[18] Arthur DE GERS, op. cit., pp. 52-53.

[19] Het originele programma van deze opvoering is afgedrukt in: Ger SCHMOOK, op. cit., p. 138.

[20] Zijn vertrek uit Antwerpen viel samen met dat van directeur A. Giraud. Deze Franse operadirecteur was de vader van de sopraan Marguerite Giraud (1880-1947), na haar huwelijk in 1901 met operadicteur Albert Carré (1852-1938), beter bekend als Marguerite Carré. In Antwerpen werd Ruhlmann vervangen door Constantin Bruni.

[21] Gegevens uit Jules SALÈS, Théâtre royal de la Monnaie 1856-1970, Nijvel, Éditions Havaux, 1971, pp. 123-132.

[22] Jan DEWILDE, La Monnaie entre-deux-guerres, Bruxelles, ULB, 2010, pp. 186-215.

[23] Paul GILSON, Notes de musique et souvenirs, Brussel, Éditions Ignis, 1942, p. 47.

[24] P.A. in Le soir, 17 april 1902.

[25] Constantin Bruni had in het Théâtre royal d’Anvers vier seizoenen lang Ruhlmann als dirigent vervangen ; vanaf het seizoen 1903-1904 werd hij drie seizoenen lang directeur van het Théâtre royal. Arthur DE GERS, op. cit., pp. 2 en 22.

[26] Voor de volledige lijst van de premières, zie: Arthur DE GERS, op. cit., pp. 54-55.

[27] Jean Prouvaire, Le nouveau précurseur, 16 maart 1904.

[28] Musica, september 1905, p. 144.

Nadat hij er verschillende seizoenen als tweede dirigent werkte, werd hij in Aix-les-Bains in 1911 artistiek directeur.

[29] De Franse acteur, librettist en operadirecteur Albert Carré (1852-1938) leidde de Opéra-Comique van 1898 tot 1914. In die hoedanigheid was hij verantwoordelijk voor de wereldpremières van Debussy’s Pelléas et Mélisande, Charpentiers Louise en Dukas’ Ariane et Barbe-bleue. Hij zorgde ook voor de Franse premières van Tosca en Madama Butterfly. Carré had de reputatie dat hij zich zorgvuldig omringde met « collaborateurs d’élite. » Dominique SORDET, op. cit., p. 65.

[30] De Franse violist, componist en dirigent Alexandre Luigini (1850-1906) was van 1897 tot zijn dood dirigent van de Opéra-Comique in Parijs.

[31] De volledige lijst van door Ruhlmann in de Opéra-Comique tussen 1905 en 1920 gedirigeerde wereldcreaties : Charles-Marie, Les pêcheurs de Saint-Jean (26 december 1905); Henry Février, Le roi aveugle (8 mei 1906); Gustave Doret, Les armaillis (9 november 1906); Paul Dukas, Ariane et Barbe-bleue (10 mei 1907); Xavier Leroux, Le chemineau (6 november 1907); Raoul Laparra, La habanera (26 februari 1908); Gaston Salvayre, Solange (10 maart 1909); Jean Nouguès, Chiquito, le joueur de pelote (30 oktober 1909); Ernest Garnier, Myrtil (8 december 1909); Samuel Rousseau, Léone (7 maart 1910); Gabriel Pierné, On ne badine pas avec l’amour (30 mei 1910); Ernest Bloch, Macbeth (30 november 1910); Frédéric d’Erlanger, Noël (28 december 1910); Maurice Ravel, L’heure espagnole (19 mei 1911); Albéric Magnard, Bérénice (15 december 1911); Sylvio Lazzari, La lépreuse (7 februari 1912); Camille Erlanger, La sorcière (18 december 1912); Franco Léoni, Francesca da Rimini (30 december 1913); Henri Rabaud, Mârouf, savetier du Caire (15 mei 1914); Ernest Moret, Lorenzaccio (19 mei 1920). Lijst gebaseerd op: Stéphane WOLFF, Un demi-siècle d’Opéra-Comique (1900-1950): les œuvres, les interprètes, s.l., André Bonne, 1953. Zie ook: Nicole WILD en David CHARLTON, Théâtre de l’Opéra-Comique Paris: répertoire 1762-1972, Sprimont, Mardaga, 2005.

[32] François LESURE en Denis HERLIN (edit.), Debussy: correspondance (1872-1918), Paris, Gallimard, 2005, pp. 2283.

[33] Brief van 27 oktober 1906. François LESURE en Denis HERLIN (edit.), op. cit., Paris, Gallimard, 2005, pp. 976-977.

[34] François LESURE en Denis HERLIN (edit.), op. cit., pp. 1393-1395.

[35] François LESURE en Denis HERLIN (edit.), op. cit., p. 1819.

[36] L. ROHOZINSKI, Cinquante ans de musique française de 1874 à 1925, Parijs, Éditions musicales, s.a., deel 2, p. 307.

[37] Ruhlmann zou toen al de Franse nationaliteit hebben gehad : « Né à Bruxelles, Ruhlmann est d’origine belge, mais français de nationalité. Cela mérite d’être spécifié, le fait ayant été très souvent contesté. La preuve en est que Ruhlmann, mobilisé malgré son âge, porta l’uniforme français pendant toute la durée de la guerre ». L. ROHOZINSKI, op. cit., p. 307. Zie ook : Dominique SORDET, op. cit., p. 65.

[38] Ibid.

[39] Jan DEWILDE, op. cit., pp. 186-215.

[40] Lucien Solvay, Le ménestrel, 11 februari 1921, p. 61.

[41] François Rasse, Le soir, 29 januari 1921.

[42] Valérie DUFOUR, La Monnaie entre-deux-guerres, Bruxelles, ULB, 2010, pp. 216-245.

[43] François Rasse, Le soir, 11 maart 1922.

[44] Edouard Brahy dirigeerde tussen 1898 en 1907 de Concerts symphoniques d’Angers en tussen 1903 en 1913 de Winterconcerten in Gent.

[45] Ernest CLOSSON en Charles VAN DEN BORREN, La musique en Belgique du moyen age à nos jours, Brussel, La renaissance du livre, ?, p. 394.

Voor de historiek van de Concerts populaires tijdens die jaren, zie: Filharmonische vereniging van Brussel en Vereniging voor volksconcerten. vijftigste verjaardag – Société philharmonique de Bruxelles et Société des Concerts populaires : cinquantième anniversaire, Brussel, Paleis voor schone kunsten, 1979, pp. 13-15.

[46] Dominique SORDET, op. cit., p. 65.

[47] « Le tâche traditionelle des Concerts populaires était, tout en laissant une part très large aux œuvres “de répertoire”, de faire connaître les œuvres symphoniques contemporains ». Ernest CLOSSON en Charles VAN DEN BORREN, op. cit., p. 395.

J.D. schreef in Le soir van 16 januari 1923: « M. Ruhlmann est un homme habile, de toutes les façons. Il sait l’art de varier le plaisir et de solliciter par la diversité les attentions ».

[48] J.D., Le soir, 16 januari 1923.

[49] H. Mangin, Le peuple, 16 januari 1923.

[50] Le soir, 8 mei 1923.

Op 9 mei 1923 vroeg Stravinsky vanuit Monte-Carlo aan Paul Collaer hoe het concert was verlopen: « Si vous pouviez m’écrire comment a passé le concert de Ruhlmann, je vous en serai très reconnaissant ». Robert WANGERMÉE, Paul Collaer: correspondance avec des amis musiciens, Sprimont, Mardaga, 1996, p. 134.

[51] Dominique SORDET, op. cit., p. 66.

[52] De volledige lijst van door Ruhlmann tijdens zijn tweede ambtsperiode in de Opéra gedirigeerde wereldcreaties: Charles Tournemire, Les dieux sont morts (19 maart 1924); Max d’Olonne, L’arlequin (22 december 1924); Antoine Mariotte, Esther, princesse d’Israël (28 april 1925); Henry Février, L’île désenchantée (23 november 1925); Sylvio Lazzari, La tour de feu (1928); Raoul Brunel, La tentation de Saint Antoine (1930); Raoul Laparra, L’illustre Frégona (1931); Albéric Magnard, Guercoeur (1931); Darius Milhaud, Maximilien (5 januari 1932).

Lijst gebaseerd op: Stéphane Wolff, L’opéra au Palais Garnier (1875-1962): les oeuvres, les interprètes, Paris, l’Entre’acte, 1962.

Ruhlmann was geen bewonderaar van Milhauds muziek. Uit een brief van Milhaud aan Paul Collaer, gedateerd 14 november 1921, blijkt dat Ruhlmann Milhaud voor « un fumiste » hield. Robert WANGERMÉE, op. cit., p. 92.

[53] René BRANCOUR, Le ménestrel, 26 januari 1923, p. 44.

[54] Le guide du concert et des théâtres lyriques, 11 maart 1932, p. 655.

[55] A. Febure Longeray, Le courier musical & théâtral, p. 182.

[56] Enrique Jordá (1911-1996) werd na een internationale carrière – van 1954 tot 1963 was hij chef-dirigent van de San Francisco Symphony Orchestra – in 1970 eerste dirigent van De Philharmonie van Antwerpen.

[57] Camargo Guarnieri (1907-1993) werd vooral bekend als componist, maar daarnaast leidde hij het São Paulo Symphony Orchestra en gasteerde hij bij verschillende Amerikaanse en symfonische orkesten.

[58] Filharmonische vereniging van Brussel en Vereniging voor volksconcerten. vijftigste verjaardag – Société philharmonique de Bruxelles et Société des Concerts populaires: cinquantième anniversaire, Brussel, Paleis voor schone kunsten, 1979, pp. 17 ; Lucien SOLVAY, Le ménestrel, 1 november 1929, p. 469.

[59] Marcel L’ÉPINOIS, Le ménestrel, 14-21 september 1934, p. 317.

[60] Le Figaro, 8 juni 1948.

[61] « Ruhlmann, Franz », Encyclopédie de la musique, Parijs, Fasquelle, 1961, deel 3, p. 603; « Rühlmann, Franz », Algemene muziekencyclopedie, Antwerpen, Zuid-Nederlandse Uitgeverij, 1963, dl. 6, p. 181; « Rühlmann, François », Algemene Muziek Encyclopedie, De Haan, Haarlem, 1983, dl. 8, p. 396.

[62] Dominique SORDET, op. cit., p. 64.

[63] Dominique SORDET, op. cit., p. 63.

[64] Deze opnames werden door Ward Marston gedigitaliseerd en opnieuw op cd uitgebracht.

Jan DEWILDE, François Ruhlmann in: La Monnaie entre-deux-guerres, Bruxelles, ULB, 2010, pp. 342-361.

Heb je een vraag of heb je een foutje opgemerkt? Zoek je een partituur?

Of heb je zelf nog meer informatie over deze persoon, contacteer ons dan.